Kosten vormen een belangrijk aspect in het beoordelen van een beleggingsfonds. Een goed rendement begint met lage kosten. De kosten die een fondsbelegger betaalt, bestaan voor een belangrijk gedeelte uit de beheervergoeding. Er zijn echter fondsen die daarnaast een prestatievergoeding in rekening kunnen brengen. Hoewel dit kostenverhogend werkt, wordt deze “bonus” alleen in rekening gebracht wanneer de eindbelegger er ook beter van is geworden. Iedereen blij. Of toch niet?
De benchmark
De structuur van een prestatievergoeding bestaat uit een aantal componenten. Een belangrijke is de benchmark die wordt gekozen om het fondsrendement tegen af te zetten. Prestatievergoedingen moeten berekend worden op basis van de outperformance ten opzichte van een relevante benchmark. Hoewel dit logisch klinkt, blijkt de praktijk regelmatig anders te zijn. De keuze voor de benchmark wordt bepaald door de fondsbeheerder. Hij kan kiezen tussen een absolute benchmark of een relatieve benchmark, waarbij men in geval van een relatieve benchmark kan kiezen voor een meer specifieke (maar wellicht minder bekende) benchmark of een brede markt index.
De keuze voor een absolute benchmark, waarbij een prestatievergoeding gerekend mag worden over het rendement boven een bepaald percentage, is volgens ons voor conventionele fondsen niet in het belang van de eindbelegger. Een fondsbeheerder kan namelijk deze benchmark gemakkelijk verslaan wanneer zijn stijl of thema populair is, zonder dat hij daarvoor beter hoeft te presteren dan vergelijkbare fondsen of een relevante index. Een technologiefonds met een absolute benchmark van 10% heeft op het eerste gezicht misschien een uitdagende prestatiegrens, maar de afgelopen jaren was het voor technologiefondsen een koud kunstje om deze absolute benchmark te verslaan zonder bovengemiddeld te presteren.